Plaaginsecten rukken op
Hilfred Huiting van WUR Openteelt gaf een inleiding over plaaginsecten en Christoffel den Herder deed aanbevelingen voor de praktijk op de winterbijeenkomst van bd- en eko-boeren in Flevoland.
Ritnaalden richten schade aan bij diverse gewassen, maar in Nederland zijn ritnaalden vooral berucht in de teelt van mais en aardappelen. In mais worden de jonge planten aangevreten waarna de planten wegvallen. In aardappelen richten de larven schade aan die leidt tot kwaliteitsverlies en veel waardeloze knollen. Ritnaalden behoren tot de familie van kniptorren (Elaterilae) en vestigen zich in grasland, met name in blijvend grasland is er een flinke populatie aanwezig. Na het scheuren van grasland gaan de larven op zoek naar voedsel en knagen aan jonge planten of vreten de knollen aan. Afhankelijk van het klimaat duurt de levenscyclus van deze kniptorren drie tot vijf jaar. De eieren worden vanaf mei gelegd waarna de popperiode (vanaf half juli) begint. De volwassen kniptorren overleven de winter in de graszode. Indien ritnaalden knollen in een jong stadium aanvreten, ontstaat er flinke schade. Door aardappels in te graven en na verloop van tijd weer uit de grond te halen, kan worden vastgesteld of ze aanwezig zijn (signalering). Om een goede risico-inschatting vooraf te maken, kan de aanwezigheid van ritnaalden in het voorgaand gewas worden bekeken.
‘Het bouwplan speelt bij de bestrijding van veel plagen een grote rol.’
Maatregelen
Ritnaalden worden actief per hogere bodemtemperatuur, door aardappels wat vroeger te poten, kan schade in het jonge stadium worden ontlopen. De hoeveelheid bodemvocht speelt wel een rol al is deze correlatie minder sterk dan met temperatuur. Uit proeven bleek een optimum te liggen bij 20 procent vochtigheid, maar is mede afhankelijk van de grondsoort. Het bouwplan heeft invloed op de aanwezigheid van ritnaalden, met name meerjarig grasland of graszaadteelt leiden tot populatieopbouw. Ook het jaarrond ‘groen’ houden van het land, lijkt invloed te hebben op aanwezigheid van ritnaalden. Door het inbouwen van een braakperiode kan de populatie wat afnemen. Beheersing van ritnaalden vraagt om een combinatie van maatregelen, te beginnen met het bouwplan waarbij de opbouw beperkt blijft. Wat vroeger poten en eerder oogsten zal de schade beperken.
Emelten (larven van langpootmug) zijn ook verbonden met grasland en eenzaadlobbigen. Naast schade aan gras en mais zijn diverse groentegewassen maar vooral ook suiker- en rode bieten gevoelig. Vanuit de literatuur zijn schadedrempels bekend, zo ligt de schadedrempel bij groentegewassen (10-20 emelten per m2) wat lager dan bij akkerbouwgewassen (30-50 emelten per m2). Ter bestrijding van emelten zijn enkele biologische middelen (entomofage schimmels en aaltjes) beschikbaar. Maar over de werking en kosten is nog (te) weinig bekend.
Springstaarten zijn van nature in grote aantallen aanwezig in humusrijke gronden, het zijn vooral opruimers van organische stof. Er zijn echter ook springstaarten die jonge planten aanvreten. Na het planten ondervindt het gewas wat schade, maar veelal groeit het er later weer doorheen. Vanwege de natuurlijke aanwezigheid van springstaarten in bodems, zijn maatregelen en bestrijding nauwelijks voorhanden.
Bonenvlieg kent meerde waardplanten waaronder erwten, bonen, uien, koolsoorten, bloembollen, sla, maïs, pompoen, komkommerachtigen en graan. De larven richten met name schade aan in uien, maar ook in peen vreten de larven aan wortels (zie Ekoland 2021 nr.4 ). De vlieg wordt aangetrokken door de geur van mest en rottend materiaal. Dus organische meststoffen in het voorjaar vergroot het risico. Door gunstige kiemomstandigheden en goede startgroei blijft de schade beperkt.
Trips vormt een risico voor met name koolachtigen en voor uien (zie Ekoland 2021 nr. 3). Trips kent een korte levenscyclus die sterk afhangt van de temperatuur. De larven van trips bevinden zich in de schacht van de uienplant en zijn lastig te bereiken voor natuurlijke vijanden of spuitvloeistoffen. Trips kent meerdere natuurlijke vijanden waaronder roofmijten, roofwantsen, en zweef- en gaasvliegen. Zweef- gaasvliegen worden ondersteund door aanleg van bloemenranden. Hoewel bloemenranden wel invloed hebben in de directe omgeving in het gewas, is het nog niet aangetoond dat akker-bloemenranden de populatie trips in het gewas daadwerkelijk onderdrukt. Binnen PPS onderzoeken wordt aandacht besteed aan natuurlijke vijanden van trips en het nut van akkerranden langs uienpercelen. Na het ontkiemen van uien, zijn de jonge planten gevoelig. Een goed zaaibed en gunstige groeiomstandigheden zijn belangrijk. Beregenen draagt bij aan de groeiomstandigheden en heeft ook effect op de aanwezig trips (afspoelen) in het gewas.
Aanbevelingen
Op basis van de huidige kennis en biologische productievoorwaarden geeft Christoffel den Herder (Ceres Horti Advice) aanbevelingen. Elke plaaginsect heeft zijn eigen specifieke levenswijze en aanpak, algemene aanwijzingen zijn daarom lastig te geven. Een warmer klimaat zal een grotere generatieopbouw geven en daarmee een toenemend probleem in de toekomst. Vooral natte winters zijn positief voor de afname van overwinterende schadedieren, schimmels en vocht zijn dan een oorzaak van afsterving van overwinterende poppen en insecten. Het bouwplan speelt bij veel plagen een grote rol. Kijk daarom vooral naar het bouwplan en de vruchtopvolging. Uien na grasland heeft voordelen, maar vergroot wel het risico op aantasting door ritnaalden. Dit risico is ook aanwezig als er veel massa groenbemesters wordt ingewerkt. Maak daarom een plan ten aanzien van de teelt van groenbemesters. Voor vroege zaaigewassen is het wellicht raadzaam de groenbemester wat later te zaaien waardoor het minder massaal wordt. Zorg bij het inwerken dat de groenbemestersgewas ‘klein’ wordt gemaakt. Grasland en groenbemesters agressief voorop de trekker verhakselen met klepelbak of volvelds frees geeft bijvoorbeeld aanzienlijk minder kans op schade van emelten in volgteelten.
Bij bonenvlieg en koolvlieg vermindert ploegen de schade in een gevoelig gewas. Voor veel plagen geldt dat een goed en fijn zaaibed de opkomst en begingroei bevordert, zorg dus voor gunstige kiem- en groeiomstandigheden. In geval van wortelduizendpoot kan het zaaibed nog wat worden aangedrukt, vastere zaadbedden geven de insecten letterlijk minder bewegingsruimte. Gespit land, extra zaaibedbereiding, eventueel rollen voor- of na zaai draagt positief bij aan het verminderen van schade. Algemeen geldt dat stagnatie van de groei de kans op aantasting vergroot. Zaai bij voorkeur wanneer warme dagen worden voorspeld. Later en/of dieper zaaien vergroot het risico op uitval door wortelduizendpoten en springstaarten. Benut voor vroege zaaigewassen daarom een (soms korte) warme periode al vroeger in het voorjaar.
Tekst: Leen Janmaat
Beeld: Louis Bolk Instituut