Biohuis vraagt om aanpassing en uitstel
Nieuwe excretieforfaits nadelig voor bio-veehouderij
Het Biohuis signaleert dat er nog steeds een tekort is aan biologische mest. Om het gebruik van biologische mest te bevorderen is de sectororganisatie in overleg met het ministerie LNV en Skal met als doel het verplichte percentage A-meststoffen te verhogen, dit in combinatie met andere maatregelen. In de voorgaande edities Ekoland is hierover discussie gevoerd.
Bij de controle en handhaving spelen de forfaits een belangrijke rol. Veranderingen in forfaits betekenen dat ook de rekenprogramma’s aangepast moeten worden. Gezien de grote veranderingen in de forfaits vraagt dit om aanzienlijke veranderingen voor zowel biologische bedrijven zelf als Skal. In haar reactie pleit Biohuis ervoor de termijn van invoering uit te stellen en meer ruimte te geven voor implementatie.
In de huidige voorstellen maakt het ministerie geen onderscheid tussen biologische en gangbare bedrijven. Met name de biologische melkveehouders kunnen niet uit de voeten met de huidige BEX en kringloopwijzer. Voor een goed onderbouwde rekenmethode is nog meer onderzoek nodig. Omdat de biologische landbouw nog klein is qua omvang heeft een verhoging van excretieforfaits invloed op de meststromen die nu plaatsvinden. In de praktijk zullen melkveebedrijven met een hogere melkproductie meer mest moeten gaan afvoeren, biologische akkerbouwers echter nog wel ruimte deze mest af te nemen.
‘Ministerie maakt geen onderscheid tussen biologische en gangbare bedrijven.’
Het ministerie dreigt het overzicht te verliezen in het mestbeleid. In de (biologische) landbouw gaat het over samenhangen waarbij veehouders en akkerbouwers voer en mest uitwisselen. Dit sluit naadloos aan bij het kringlooplandbouwbeleid, het lukt het ministerie echter niet om vanuit deze samenhang wetgeving te maken. Wel baseert het ministerie haar voorstellen op onderzoek. Voor de berekening van emissies wordt gebruik gemaakt van het rekenmodel NEMA (National Emission Model for Agriculture). In NEMA wordt de ammoniakemissie berekend met emissiefactoren die zijn afgeleid uit metingen in stallen, voor lachgasemissie worden de emissiefactoren van de IPCC gebruikt en voor emissies van stikstofoxide en stikstofgas wordt aangenomen dat deze optreden in een bepaalde verhouding tot de emissie van lachgas. De resultaten worden gebruikt voor rapportages over gasvormige stikstofemissies in het kader van internationale verplichtingen.
In het rapport ‘Stikstofverlies uit dierlijke mest op basis van het verschil in stikstof/fosfaatverhouding bij excretie en bij mestafvoer’ is het stikstofverlies berekend op basis van het verschil in N/P2O5-verhouding bij excretie in de stal en bij mestafvoer van het bedrijf. Deze resultaten worden gebruikt voor het advies aan het ministerie over diergebonden forfaits. Hierbij is tevens gekeken in hoeverre dit verlies overeenkomt met berekende emissies van ammoniak en overige stikstofverbindingen op basis van de emissiefactoren in het rekenmodel.
Bij de meeste mestsoorten is het stikstofverlies op basis van het verschil in N/P2O5-verhouding bij excretie in de stal en bij mestafvoer van het bedrijf, groter dan het verlies dat berekend wordt met emissiefactoren voor ammoniak en overige stikstofverbindingen in NEMA. Het verschil is bij vaste mestsoorten en bij emissiearme huisvesting het grootst. Alleen bij reguliere huisvesting van rundvee, varkens en pluimvee komt het stikstofverlies op basis van de N/P2O5-verhouding in de buurt van het met emissiefactoren berekende stikstofverlies. Op basis van een gevoeligheidsanalyse wordt geconcludeerd dat het niet waarschijnlijk is dat andere factoren dan onderschatting van emissiefactoren voor gasvormige emissies het verschil in stikstofverlies op basis van N/P2O5-verhouding en op basis van emissiefactoren kunnen verklaren.
‘Een verhoging van excretieforfaits heeft invloed op de meststromen die nu plaatsvinden.’
Excretieforfaits
Voor de berekening van de hoeveelheid stikstof en fosfaat in dierlijke mest die op een bedrijf wordt geproduceerd, worden in de Meststoffenwet door het Ministerie van LNV excretieforfaits toegepast. Deze excretieforfaits geven aan hoeveel stikstof en fosfaat per dier op jaarbasis gemiddeld wordt geproduceerd. Bij de vaststelling van de excretieforfaits voor stikstof is de uitgescheiden stikstof verminderd met gasvormige verliezen die optreden in de stal en de mestopslag. Op verzoek rekent het CBS aan stikstofverliezen op basis van de verandering in de stikstof/fosfaatverhouding (N/P2O5) in de mest tussen het moment van excretie en na opslag. Deze stikstofverliezen worden gekoppeld aan de berekende emissiefactoren.
Huisvesting en stikstofemissie
Na de excretie door de koe verdwijnt een deel van de stikstof naar de lucht, het huisvestingsysteem bepaalt in grote mate hoeveel stikstof er vervluchtigt. Bij de emissiearme huisvesting heeft met name de grupstal (A1.1) met drijfmest een hoog stikstofverlies in vergelijking met de berekende emissie op basis van emissiefactoren. Bij reguliere melkveestallen met vaste mest wordt ongeveer tweederde van het totale stikstofverlies op basis van de N/P2O5-verhouding niet verklaard uit berekende emissies in de stal.
Op de internetconsulatie zijn vele reactie gekomen waaronder die van studiegroep ‘Biologische melkveehouderij zuid’. Net als de Natuurweide is de studiegroep erg teleurgesteld in de eenzijdige maatregelen die voorgesteld worden in het kader van de mestwetgeving. In het belang van de biologische melkveehouderij worden in de brief meerdere argumenten benoemd. Ten eerste dat de verschuiving van de categorie 120 (zoogkoeien en vetweiders) voor melkkoeien die je wilt afmesten ongewenste situaties in de hand werkt. Zo komen koeien die in de melkveehouderij uitvallen als niet slachtrijpe en slecht bevleesde koe vroegtijdig in het slachthuis terecht. De studieclub pleit ervoor om koeien die uitvallen voor de melkveehouderij, binnen het jaar als diercategorie 120 te beschouwen zodat deze op een verantwoorde diervriendelijke manier kunnen worden afgemest op het bedrijf van herkomst een andere bedrijf of in een natuurgebied.
Verder maken ze bezwaar tegen de nieuwe excretiecategorie (zowel N als P) voor jongvee ouder dan twee jaar tot afkalven. Ook hier gaat het om dierenwelzijn. Veel biologische melkveehouders streven naar een hogere afkalfleeftijd dan 24 maanden. Een hogere afkalfleeftijd komt de gemiddelde levensduur ten goede.
In het voorstel wordt de stikstofexcretie niet meer op 96,1 kg (drijfmest) of 86,4 kg (potstal) enzovoort gesteld, maar wordt er gerekend volgens een nieuwe ureum-melkproductietabel. Ook dat kan negatief uitpakken voor melkveebedrijven die melk produceren uit weidegang. De excretietabel werkt daarom zeer nadelig voor biologische melkveebedrijven. In het voorstel zal zelfs bij een bescheiden jaarproductie van 5.900 kg melk/koe en een ureum van 24 al gerekend moeten worden met 98,5 kg N. Dat is beduidend hoger dan het huidige forfait. De volledige reactie van studiegroep zuid is te vinden op de website van Ekoland.
Tekst: Leen Janmaat
Beeld: Ekoland